VERDWENEN KERK AAN DE KERKWEG

De kerk van Hulsel verschijnt in de kerkelijke archieven van de 15e en 16e eeuw als een “quarta capella”, wat betekent dat het onderaan in de rangorde staat  en geen rijke is. De term “quarta capella” is wat verwarrend, want het geeft de indruk dat het maar 1/4 deel van een volwaardige kerk is. Echter, in de praktijk worden alle rituelen en sacramenten uitgevoerd, precies zoals in een “integra ecclesia” of hele kerk.

Kerken met een lage rang lijken van relatief late datum (na het jaar 1000) te zijn. Ze zijn vaak  afhankelijk van een andere, hoger gewaardeerde kerk. De kerk van Hulsel zou een aanhangsel geweest kunnen zijn van de kerk van Lage Mierde.

Uit gegevens van Abt Willem van Rijkel van de Abdij van St. Truiden blijkt dat de abdij gerechtigd is tot de tienden van Hulsel en het recht bezit om de pastoor te benoemen.

De patroonheilige van de kerk is St. Clemens, wat er ook op wijst, dat de kerk is opgericht door de Abdij van St. Truiden. Zeker is, dat genoemde abdij definitief eigenaar is in het jaar 1179.

De bediening van de kerk gaat tot aan de 80-jarige oorlog anders dan in later tijden. Als een pastoor een benoeming aanneemt, wil dat niet zeggen dat hijzelf daadwerkelijk aanwezig is. Het ambt brengt bepaalde inkomsten voor de pastoor. Uit deze geldmiddelen betaalt hij een vervanger die de verplichtingen van de pastoor waarneemt. Hulsel is in dit opzicht een positieve uitzondering. De pastoors waren wel zelf aanwezig; enkel voor de bediening van het in 1510 opgerichte Maria-altaar is een vervanger aangetrokken.

Veel berichten uit het verleden van de kerk bereiken ons niet. Er is een visitatie-verslag over de kerk en haar bedieners bewaard gebleven. Visitaties worden op initiatief van het bisdom op gezette tijden in alle parochies uitgevoerd. Uit een visitatie aan Hulsel blijkt dat in het jaar 1617 in de kerk een draagbaar altaar aanwezig is.

Na de Vrede van Munster in 1648 wordt, zoals overal in de Zuidelijke Nederlanden, de kerk gesloten door de Staten Generaal en vervalt. De toren wordt wel onderhouden en blijft intact. In 1753 breekt er brand uit en loopt het grote schade op. De torenspits en het houtwerk in de toren verbranden. De torenklok barst en smelt ten dele door de intense hitte. Het uurwerk wordt vernield.

Tegelijkertijd branden ook de tegenoverliggende schuurkerk en drie woonhuizen af. Voor de kleine gemeenschap van nauwelijks 250 zielen is het een grote klap.

De Staten Generaal hebben inmiddels ruim 100 jaar geprobeerd het protestantisme door te voeren in het huidige Noord-Brabant. Deze pogingen hebben weinig tot niets opgeleverd en is men overgegaan tot een vorm van wat in onze tijd een gedoogbeleid genoemd wordt. Het handhaven van het verbod op de uitoefening van het katholieke geloof is aanmerkelijk versoepeld. Tegen betaling van een bepaald bedrag (recognitiegelden) wordt de geloofsbeleiding weer toegestaan. In dit kader is het mogelijk geworden om toestemming te verkrijgen van de protestantse overheid om de torenspits te herbouwen en het uurwerk te vervangen. Er wordt in 1754 een nieuwe klok gegoten. De opdracht wordt uitgevoerd door de bekende klokkengieter Alexius Petit.

In 1809 krijgt de parochie haar vervallen kerk weer terug. Het zal 12 jaar duren voor deze weer heropgebouwd is. Pas in 1821 wordt de schuurkerk verlaten en de officiƫle parochiekerk weer in gebruik genomen, aanvankelijk nog voorzien van een rieten dak. De financiƫle middelen laten het in 1850 toe om het dak te voorzien van leien.

Drie jaar later wordt er volgens voorschriften van de geestelijke overheid een haag rondom het kerkhof aangelegd.

Over het interieur is ons wel iets meer bekend, mede dankzij aantekeningen in de memorialen (vorm van kerkelijke dagboeken) van de pastoors. In de jaren tussen 1872 en 1883 worden er bijna jaarlijks werkzaamheden aan de kerk uitgevoerd. Men begint met het plaatsen van twee beelden, een van Onze Lieve Vrouw en een van de H. Clemens, beiden met troon. Tegelijkertijd wordt het dak vernieuwd en het gebouw geschilderd.

De oude vloer in het priesterkoor en de middengang wordt vervangen door een marmeren. Er is voldoende geld in kas om een sacristie aan te bouwen. Enige jaren daarna krijgt Andreas Goudsmits (ook leverancier van het timmerwerk van de sacristie), de opdracht om een houten vloer onder de kerkbanken en deurtjes aan diezelfde banken te maken.

Een Lam Gods en twee serafijnen worden aangebracht aan het altaar, de ramen worden vernieuwd en in de sacristie wordt een ijzeren kast geplaatst.

Ten slotte wordt aan het kruis van de toren een bol aangebracht en de haan vernieuwd.

Helaas hebben de parochianen van Hulsel niet lang van hun fraaie kerk mogen genieten, want in 1888 slaat opnieuw het noodlot toe. De kerk wordt weer een prooi van de vlammen en legt het gebouw in de as.

Een krantenbericht van zondag 28 oktober 1888 wijdt er een artikel aan en schrijft : “Maandag in den vroegen ochtend, te ongeveer 3 1/2 uur ( 3.30 uur) werd de brand ontdekt; weldra was er een groote menigte op de been, doch de brand had reeds zulke vorderingen gemaakt, dat aan beteugelen niet te denken viel.”

Het dorp heeft geen brandspuit en die van Lage Mierde is te laat.

Men denkt de oorzaak van de brand te kennen volgens de krant : “Ernstig wordt er aan kwaadwilligheid gedacht. Men vermoedt dat gepoogd is de kerk te bestelen, en deze daarna in brand is gestoken. Dit vermoeden wordt nog versterkt door het feit dat er ’s nachts tweemaal bij den pastoor gescheld is. Wellicht hebben de dieven en brandstichters den pastoor willen wekken, om zich op deze wijze de gelegente te verschaffen de pastorie te bestelen.”

De schade is enorm. Vermoed wordt dat het vuur op het altaar is ontstaan. Het tabernakel en de H. vaten zijn verloren gegaan.

Enkel de sacristie is behouden gebleven.

Daarop besluit men om deze plaats te verlaten en ten westen van de pastorie een nieuwe kerk te bouwen, welke nu nog te bewonderen is.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *